![]() |
|||||||||||
Contact | |||||||||||
Home | |||||||||||
webdesign: djRrrong for undone productions | |||||||||||
Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving In het proces van staat- en natievorming na 1815 stond de verhouding tussen overheid en burger centraal. Er werd steeds opnieuw gedebatteerd over de wederzijdse rechten en plichten in het sociale domein. Volgens de Grondwet was zorg een zaak van voortdurende aandacht van de regering. Ook nu vindt de overheid het van groot belang dat burgers weten waar zij met hun vraag naar zorg en ondersteuning terecht kunnen. Gaandeweg professionaliseerde en versnipperde de (medische) armenzorg. Zorg werd steeds minder alleen een lokale aangelegenheid. After the establishment of the Kingdom of the Netherlands in 1815 a process of state- and nation-building began. The relationship between the different levels of government and the citizens was a central factor in this development. The rights and duties of both were explored. Like today, the government found it important that citizens know where to turn for help in need. During the nineteenth and twentieth centuries medical and other forms of care professionalized and fragmented. Care became no longer a purely local matter. De Armenwet van 1854 Na het mislukken van de pogingen van J.R. Thorbecke om een Armenwet door het parlement aangenomen te krijgen, diende zijn opvolger, G.C.J. van Reenen, een nieuw voorstel in. Armenzorg moest aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid worden overgelaten. Gemeenten mochten alleen bij hoge uitzondering subsidies geven en Gedeputeerde Staten van de provincies moesten daarop toezien. De gemeenten moesten ook terughoudend zijn met het geven van directe hulp aan hun burgers. Gemeenten en gemengde zorginstellingen moesten zoveel mogelijk in natura geven. De gemeenteraad moest ieder jaar een begroting opstellen van het bedrag dat aan steun kon worden uitgegeven. Het was de bedoeling dat uiteindelijk iedere vorm van burgerlijke armenzorg zou verdwijnen. Ook al hieven sommige gemeenten in de jaren na de invoering van de wet hun armbesturen op, al gauw bleek dit streven onhaalbaar. De medische armenzorg kwam zelfs in toenemende mate op het bordje van de gemeenten. Alle instellingen deden aan de gemeente jaarlijks opgave van een aantal gegevens zoals de inkomsten en uitgaven, het aantal ondersteunden en van het bedrag aan ontvangen subsidie. Voor het geven van opdrachten tot nieuwbouw en het aangaan van leningen moesten Gedeputeerde Staten toestemming geven. Werken die meer dan 500,- kostten, moesten openbaar worden aanbesteed. Bepalingen betreffende het bestuur van de burgerlijke en gemengde instellingen van weldadigheid golden niet voor kerkelijke en bijzondere instellingen. Gedeputeerde Staten beslisten over alle geschillen betreffende het domicilie van onderstand en over geschillen tussen gemeenten en burgerlijke en gemengde armenzorginstellingen of tussen instellingen onderling. De beslissingen van Gedeputeerde Staten konden door het Rijk worden vernietigd. Geschillen over de inrichting en het doel van burgerlijke en gemengde instellingen en over het recht tot benoemen, schorsen en ontslaan van haar besturen, werden door de Kroon beslist 'na verhoor dergenen, die, bij het ontstaan van het geschil, met het bestuur der betrokkene instelling is belast'. De zorgkosten van burgerlijke besturen voor armen die elders het domicilie van onderstand hadden, moesten mits de verstrekking onvermijdelijk was, tot een redelijk bedrag worden verhaald. De gemeenten moesten aan Gedeputeerde Staten een afschrift sturen van aanmaningen op vorderingen aan collegagemeenten. De gevolgen van minder overheidstoezicht Nadat met de invoering van de Armenwet het overheidstoezicht op de kerkelijke en bijzondere instellingen was vervallen, stelden de verschillende kerkgenootschappen reglementen voor de armbesturen op. In het katholieke reglement voor de vijf vlak daarvoor opgerichte katholieke bisdommen in 1855, gold de woonplaats als domicilie van onderstand. Ook volgens het Algemeen Reglement van de Hervormde Synode was de woonplaats (het kerkelijk ressort) het domicilie van onderstand. Gedeputeerde Staten kregen instructies over de juiste invoering van de Armenwet. Ze respecteerden de onafhankelijkheid van de kerkelijke en bijzondere instellingen. Samenwerking tussen de burgerlijke, kerkelijke en bijzondere armenzorg werd, niet altijd met succes, nagestreefd. Gedeputeerde Staten moesten in de hoofdsteden van de provincies ambtenaren aanstellen om te onderzoeken of burgerlijke en gemengde gods- of werkhuizen nog aan hun doelstelling voldeden. Bij het vaststellen van gebreken mocht echter alleen advies worden gegeven en niet op gebiedende of bevelende wijze worden opgetreden. De verslagen van Gedeputeerde Staten bevatten belangrijke gegevens waarover met het departement werd gecorrespondeerd. Met de aangeleverde gegevens was volgens Binnenlandse Zaken nog steeds veel mis. Gedeputeerde Staten maanden de gemeenten verbeteringen aan te brengen. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland deelden in hun eerste jaarlijkse armverslagen na de invoering van de Armenwet mee dat sinds de armenzorg aan de kerkelijke en bijzondere instellingen werd overgelaten, het aantal subsidies door de gemeentebesturen afnam. Toch werd het vertrouwen dat de kerkelijke instellingen op de juiste manier met hun nieuwe vrijheid zouden omgaan, al meteen beschaamd. Vooral de hervormde diaconieën lieten het afweten, onder meer door het opstellen van regels voor bedeling die niet overeenkwamen met het Synodaal Reglement. Ruim tachtig gemeenten meldden dat de hervormde diaconieën zich 'niet zelden' aan hun zorgplicht onttrokken. Een kwart van de gemeenten klaagden over het restitutiestelsel en het verschil tussen het kerkelijke en burgerlijke domicilie van onderstand, waardoor de vermindering van de kosten van de burgerlijke armenzorg werd bemoeilijkt. Veel gemeenten en ook Gedeputeerde Staten wilden dat de ongelijkheid werd weggenomen en de woon- of verblijfplaats het burgerlijk domicilie van onderstand werd. Als armen niet in de gemeente domicilie van onderstand hadden, konden gemeenten kosten terugvorderen van de gemeente waar de arme geboren was, maar niet van de kerk waartoe men behoorde. Volgens Gedeputeerde Staten maakten de burgemeesters te vaak gebruik van die mogelijkheid en gaven ze liever voor rekening van derden toe aan lastige aanvragen om hulp, dan de armen naar de kerkelijke armbesturen in hun gemeente te verwijzen. In sommige gemeenten werden elders ondersteunde armen te gemakkelijk gedwongen naar het domicilie van onderstand terug te verhuizen om hen daar naar de kerkelijke armbesturen te verwijzen. De armen die om verschillende redenen niet naar hun geboorteplaats konden, leden als de kerkelijke armbesturen van hun woonplaats zich niet over hen ontfermden, gebrek. Bedacht men wat de arme te verduren had die men een 'reispenning' gaf om met zijn gezin 'meestal in het ongunstigste jaargetijde' te verhuizen dan zou men dit niet zo lichtvaardig doen. De Commissaris van de Koning van Zuid-Holland correspondeerde met veel kerkbesturen en sprak met veel burgemeesters en wees hen er steeds op dat niet alleen bewezen moest worden dat de hulpbehoevende afgewezen was door de kerk waartoe hij behoorde. De burgemeesters moesten zich er ook van vergewissen dat de kerk geen hulp kón bieden en in hun beoordeling daarvan streng zijn. De lidmaten van de kerkgemeenten zouden dan uit medelijden de predikant of de diaken van de afgewezen arme onder druk zetten 'tot eene meer billijke met hunnen roeping meer overeenstemmende handel wijze'. Bovenstaande is gebaseerd op: Armenzorguitgaven 1817-1899 (pdf) Besturen waarvan opgaven omtrent bedeling ontbraken (1829-1848) Tabellen zorginstellingen in de armverslagen Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving Wet op het domicilie van onderstand 1818 (uitgebreide versie met bronteksten) Verlichte adviezen over armenzorg (uitgebreide versie met bronteksten) Pleiten voor staatsarmenzorg (uitgebreide versie met bronteksten) Zorg in het huis van Thorbecke Zucht naar onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag Geen armenzorg maar sociale verzekeringen Kritiek op de armenzorg en emigratie als structurele oplossing Het kapitaal speelt de hoofdrol Meer informatie J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar, parlementaire geschiedenis van Nederland, 1796-1946, (Amsterdam 2013) E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980 (1986) N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900, (Amsterdam 2004) Afschuifgedrag tussen zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten moet worden gestopt Samenstelling Tweede Kamer Gouverneurs en Commissarissen van de Koning in Zuid-Holland Historische Kranten - Nederlandse dagbladen uit de 17e, 18e, 19e en 20e eeuw Geschiedenis van de uitgave van de kamerstukken Gedecentraliseerde eenheidsstaat Inrichting, taken en bevoegdheden provinciebestuur Armenwetten, Armverslagen en armenstatistieken Medische armenzorg Voorzieningen voor de dekking van ziektekosten Provinciebestuur en zorg Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars). |
Buitenrustpad 11 hs 1097 MX Amsterdam 020 6273467 KvK 23062575 |
||||||||||