|
Het eerste staatspensioen.
Op 3 december 1913 kregen ruim 90.000 Nederlandse ouderen pensioen.
In juli 1913 werd vanwege de net aangenomen Invaliditeitswet begonnen met het uitkeren van ouderdomsrenten aan mensen van zeventig en ouder. Er werden hiervoor 76 rente-commissies ingesteld die bestonden uit een voorzitter en drie leden. Bovendien werden 2.246 tussenpersonen aangewezen die ouden van dagen bij het aanvragen van rente behulpzaam waren.
Er kwamen in het eerste jaar 108.961 aanvragen binnen en er werden 91.111 renten toegekend. In 1920 was dat laatste getal opgelopen tot 180.000. Dit kwam neer op 11 miljoen gulden aan uitbetalingen. In 1919 werden de rente-commissies ingeschakeld bij de afhandeling van 202.000 aanvragen als gevolg van de Ouderdomswet. Ze werden in 1920 opgeheven en hun taken werden overgedragen aan de Raden van Arbeid.
Het volgende is ontleend aan kranten die in te zien zijn op de website 'Historische kranten in beeld'.
Het Centrum, 27 september 1913
'Voor de Ouden van dagen.
Ofschoon wij reeds meer dan eens bizonderheden en inlichtingen gaven omtrent de aanvragen terzake art. 369 der Invaliditeitswet, dat aan de nu reeds 70-jarigen bij wijze van overgangsmaatregel een rente toekent, laten wij hier nog, om het groote belang der zaak, volgen, wat De Nederl. daaromtrent bevat:
Eerst stellen wij de vraag: wie heeft recht op die rente? En dan kan het antwoord kort luiden: alleen maar menschen, die 3 December a.s. 70 jaren oud zijn of ouder. Is iemand nog zoo invalide en nóg zoo behoeftig, maar heeft hij 3 December aanstaande den zeventig-jarigen leeftijd niet bereikt, dan kan hij krachtens art. 369 van de wet nog geen pensioen krijgen.
Dit is dus wel duidelijk. Dit pensioen of deze rente is alleen maar voor personen, die 3 December 1913 al 70 jaar oud zijn of nog ouder. Te oud kan men er niet voor zijn. Iemand van 90 jaren kan gerust deze rente aanvragen. Hebben nu alle menschen die de 70 jaren achter den rug hebben, recht op deze rente?
Volstrekt niet. Alleen zij, die van hun 60e tot hun 70e jaar te zamen, 156 weken, loonarbeid voor een ander hebben verricht tegen een loon van minder dan f 1200 per jaar. Of, en dat is ook goed, in de tien jaren die verloopen zijn van 3 December 1903 tot 3 December 1913. Daar mag men dus uit kiezen. De meeste oudjes zullen den termijn tusschen hun 60ste en hun 70ste jaar kiezen. Maar soms komt het ook voor, dat zij liever den tijd tusschen 4 December 1903 en 3 December 1913 nemen. Dat staat volkomen vrij. Kunnen ze uit die laatste 10 jaren hun 156 weken loonarbeid aanwijzen, dan hebben ze daartoe volkomen het recht.
En wat die 156 weken aangaat, die behoeven nog niet aan één stuk vast te zitten; heeft iemand dien tijd bij A twee jaar gewerkt, daarna bij B een half jaar en na een heelen tijd van rust bij C ook nog eens een jaar, dan heeft zoo iemand zijn 156 weken al meer dan vol en kan hij met een gerust geweten de rente aanvragen. Mits hij niet meer dan f 1200 per jaar verdiende in dien tijd. En mits hij niet in de vermogensbelasting was aangeslagen of in de bedrijfsbelasting voor een inkomen van meer dan f 2000. Want de jaren, die hij in die beide of in een van beide belastingen was aangeslagen, tellen niet mee.
Over die 156 weken is nog iets te zeggen. Het behoeven geen volle weken te zijn. Als een werkvrouw bijvoorbeeld alle Vrijdagen uit werken gaat van haar 60e tot haar 63e jaar of nog langer, dan gelden die Vrijdagen voor volle weken. Een waschvrouw of een oppasser, die eenige jaren na hun 60-jarigen leeftijd eens of twee keer per week bij iemand hun arbeid verrichtten tegen loon, die kunnen daaraan hun recht op de rente ontleenen. De arbeid behoeft niet in vasten loondienst te zijn verricht, iemand, die nu eens een of meer dagen in dienst van A, dan weder eenige dagen in dienst van B, C of andere werkgevers gearbeid heeft, kan op grond van dezen arbeid recht op de rente laten gelden. De soort van arbeid komt er niet op aan. Iemand die kantoorbediende geweest is, zoowel als hij, die arbeid verrichtte als timmerman, fabrieksarbeiders, of iets anders, kan de rente aanvragen. Als iemand gedurende 156 weken een avond per weer tegen loon in dienst van een winkelier schrijfwerk verricht heeft, kan hij zich ook voor deze rente aanmelden. En ook deze diensten behoeven niet op elkaar te volgen. Ze mogen over de tien jaren verdeeld zijn.
En als die arbeid dan in het buitenland werd verricht? Ja, dan zou ze alleen maar in aanmerking kunnen komen, indien de arbeid was gedaan in dienst van een in Nederland gevestigde onderneming en door een persoon, die in Nederland woont. Als iemand uit Amsterdam, voor een firma uit Amsterdam, in Duitschland of Engeland bijvoorbeeld, machines monteerde, dan zou die arbeid kunnen gelden.
Het zal nu wel duidelijk zijn voor wie de rente krachtens art. 369 der Invaliditeitswet bestemd is. Het is voor oude menschen die de zeventig al gepasseerd zijn en die in een van de beide genoemde tijdvakken 156 weken loondienst hebben verricht tegen minder dan f 1200 per jaar. Alleen valt dit nog op te merken, dat onder loon ook valt te verstaan fooien, huisvesting, levensmiddelen, kleeding, brandstof enz. Het loon hoeft niet in geld te bestaan.
Wanneer nu vast staat, wie recht op deze rente kan doen gelden, valt nog te bespreken wat de oudjes nu te doen hebben. Vanzelf krijgen ze 't niet. Er moet wat voor gedaan worden. Maar de Minister heeft dat gemakkelijk genoeg gemaakt.
In elke gemeente zijn namelijk aangesteld een of meer personen, aangewezen om de oude menschen te helpen. Weet men niet welke personen dat zijn, dan vraagt men dat op het postkantoor of op de gemeentesecretarie. Daar kunnen ze u gemakkelijk inlichten, wie in uwe gemeente de tusschenpersonen zijn. En bij zulk een tusschenpersoon moet men zich aangeven en hem alle inlichtingen verschaffen, die hij u vraagt. Het kon echter eens gebeuren, dat men door ziekte of door zwakte verhinderd is zelf te gaan, dan is het ook wel goed, als een familielid of een goede vriend den tusschenpersoon waarschuwt. Die wil dan zeker wel bij u thuiskomen, om daar zelf de inlichtingen te vragen, die hij noodig heeft. Hij zal u vragen uw naam, uw leeftijd, uw woonplaats, geboorteplaats en of ge arbeid bij anderen hebt verricht in een van de genoemde tijdvakken. En hoe lang en bij wien. En dan zult ge van dit laatste een verklaring moeten zien te krijgen, van den persoon bij wien ge gewerkt hebt.
Ge zult uw 156 weken loondienst niet hebben te bewijzen. Dat zou moeilijk gaan. Maar ge zult aannemelijk moeten maken, dat ge ze verricht hebt. Dat wil zeggen: ge moet het zoover brengen, dat én de tusschenpersoon én de rente-commissie én de ambtenaren van de Rijksverzekeringsbank, die deze zaak hebben te behandelen, in de overtuiging komen, dat ge waarlijk die 156 weken loondienst hebt verricht. En hoe zal dat nu beter gaan dan door een verklaring van uw vroegeren patroon, bij wien ge gewerkt hebt? We raden alle belanghebbenden aan zich in deze zaak te laten leiden door de aanwijzingen, die de tusschenpersoon geeft. In sommige commissiën bestaan gedrukte formulieren voor deze verklaringen. Het lijkt verstandig zoo mogelijk een dergelijk formulier te gebruiken. Trouwens, de tusschenpersoon zal u wel inlichten, hoe de verklaringen ingericht moeten zijn. Hebt ge deze verklaringen alle naar waarheid afgelegd en zijn ze door den tusschenpersoon ingevuld op een aanvraagbiljet, dan hebt ge dat biljet maar te teekenen en dan verder af te wachten. Kunt ge niet meer schrijven, dan is het plaatsen van een kruis onder het aanvraagbiljet ook voldoende. Verder valt er niets te doen. Komt de tusschenpersoon of een lid der rente-commissie later nog bij u om een inlichting, dan hebt ge die te geven. Verder niets meer.
Mocht het zijn (men weet soms niet), dat men het beter oordeelt, zelf zijn aanvrage in te vullen, zonder hulp van een tusschenpersoon, dan is dat geoorloofd. De formulieren ervoor kan men aan het postkantoor bekomen. Maar in verreweg de meeste gevallen, is dat niet aanbevelenswaardig.
Als man en vrouw beiden den vereischten leeftijd hebben, en de 156 weken loondienst hebben verricht, dan kan men voor beiden de rente aanvragen. Voor één persoon bedraagt ze f 104 per jaar. Vragen beiden ze aan, dan zou het voor elk f 78 zijn. Wordt de rente toegestaan, dan is ze het eerst te innen 9 December aanstaande. Dan kan ze geïnd worden op het postkantoor.'
De NRC, 29 oktober 1913
'Pensioengerechtigden in het Armenhuis.
De valide verpleegden in het Armenhuis zijn allen verplicht, eenigen hun door den directeur aan te wijzen arbeid te verrichten, waarvoor zij loon, zij het dan ook een gering loon, ontvangen. Velen hunner voldoen daardoor aan de voorwaarde van art. 369 der Invaliditeitswet, dat immer eischt, dat men, om voor het pensioentje in aanmerking te komen tusschen het 60ste en 70ste levensjaar 156 weken voor loon moet hebben gewerkt.
De rente-commissie is van oordeel, dat zij dan ook voor het bekomen van pensioen dienen te worden voorgedragen.
Naar wij hebben vernomen, zijn reeds 450 aanvragen van armenhuis-verpleegden ingezonden. Dat is van ongeveer de helft van alle inwoners van het gesticht.
Menigeen hunner heeft reeds te kennen gegeven het "huis" te zullen verlaten, als het pensioentje afkomt. Krijgen zij er een bedragje van de bedeling bij, dan zien zij kans in de vrije maatschappij rond te komen. (Het Volk).' Zie Het Volk, 27 oktober 1913.
De NRC, 28 april 1914
Uitspraak van de Raad van Beroep over de gestichtsarbeid conform het advies van de Amsterdamse rente-commissie: arbeid verricht voor de markt (zoals tabakstrippen en matten maken) geldt wel en arbeid verricht voor de instelling zelf, zoals schoonmaken, geldt niet als arbeid in het kader van artikel 369 van de IW.
Het Centrum, 8 november 1913
Een interview met oud-minister Talma over de uitvoering van de Invaliditeitswet naar aanleiding van de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de uitvoering van artikelen 369 en 370 van de IW. De regering en ook Talma kregen kritiek vanwege de grote hoeveelheid aanvragen die waren ingediend. Talma zei de rente-commissies te hebben samengesteld uit bekwame personen zodat ze het bestuur van de Rijksverzekeringsbank (RVB) zo goed mogelijk konden adviseren over de rente-aanvragen. Voor de tussenpersonen waren instructies opgesteld in een eenvoudig boekje waarin de meer dan vierhonderd artikelen van de IW waren samengevat. Zij waren aangesteld om de ouden van dagen te helpen bij de aanvragen en hadden geen beslissingsbevoegdheid. Zij hoefden niet waken voor misbruik, dat was de taak van de rente-commissies en de RVB. Volgens minister Treub was de vergoeding die de tussenpersonen per ingediende aanvraag ontvingen een van de redenen voor de grote hoeveelheid aanvragen. Talma was het hier niet mee eens. Het belangrijkste was dat er zoveel mogelijk mensen die recht hadden op de rente zich ook zouden aanmelden. Dat door de grote hoeveelheid aanvragen vertraging ontstond in de behandeling ervan vond Talma niet zo bezwaarlijk. De mensen zouden recht hebben op de rente, ook met terugwerkende kracht, vanaf 3 december 1913. Talma zei zich in 1911 al te hebben uitgesproken voor een overgangsregeling zoals die uiteindelijk in het amendement Duijs was verwezenlijkt. In de Tweede Kamer werd er ook geen bezwaar tegen gemaakt. 'Men heeft vooruit geweten, wat geschieden zou zonder daartegen bezwaar te maken.'
Het Volk, 28 oktober 1913
'Grijnzende reaktie.
Het eenige goed, dat Talma's Invaliditeitswet bevatte, het pensioen van art. 369, wordt een nagel aan de doodkist van de reaktionaire heeren van rechts.' In plaats van de door professor Kluyver geschatte 25.000 aanvragen, kwamen 90.000 van de 128.000 behoeftige bejaarden boven de zeventig hun recht opeisen. De krant De Nederlander was volgens Het Volk 'buiten zichzelf' omdat die inschatte dat de RVB 80.000 renten zullen toekennen. Ontaarding zal daarvan volgens De Nederlander het gevolg zijn want die mensen hadden voor dat pensioen niets gepresteerd. De sociaal-democratie krijgt van de reactionairen de schuld want de ambtenaar die bij de RVB aan de rente-commissies instructie gaf, was een sociaal-democraat. Het Volk schrijft: 'Was hij een christen geweest, had minister Talma een van de ontelbare jongelingen ervoor uitgezocht, die de groote Kuyper in de Bank een onderkomen heeft bezorgd, dan zou het zoo ver niet zijn gekomen!' De benoemingen in de uitvoeringsorganen waren in de voorgeschiedenis van de verplichte sociale verzekering een gevoelig onderwerp. De zeer sterk sociaal-voelende hoofdambtenaar die binnen de perken van de wet het aantal rechthebbenden minstens had verdubbeld, was volgens Het Volk 'het eerste stuk wild, waarop "De Nederlander" jacht maakt'.
Het Centrum, 10 november 1913 Volgens de rente-commissie Amsterdam (voorzitter A. Harmsen, secretaris W.F. Detiger en W. Bossinga, A.D. de Bruin, J.F.H. Spier en Jan A. van Zutphen) hadden de tussenpersonen slechts hun plicht gedaan en was het ten onrechte dat ze ervan werden beschuldigd op oneigenlijke gronden aanvragen voor renten in te dienen. De rente-commissie had ook naar eer en geweten haar werk gedaan. In Amsterdam was het aantal aanvragers veel groter dan vantevoren was ingeschat. Onder de aanvragers waren vooral veel vrouwen. Het grote aantal aanvragen was niet de schuld van de rente-commissie, noch van de tussenpersonen.
Het Centrum, 27 november 1913 Bijna 100.000 aanvragers wachtten eind november op bericht over hun invaliditeitsrente.
Danièle Rigter, september 2008, december 2009
Zie ook:
Uitvoeringsorganen sociale zekerheid
Informatie betreffende de Raden van Arbeid
Geschiedenis van de verzorgingsstaat
Het belang van archiefonderzoek
Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade.
|
|
|