Home Contact
webdesign: djRrrong for undone productions
Ziektewet 1910

Handelingen der Tweede Kamer 1909-1910, Bijlagen, nr. 302, nr. 4
Regeling der Arbeiders-ziekteverzekering
I. Ontwerp-Radenwet
II. Ontwerp-Ziektewet

Memorie van Toelichting

§1. De hierbij aangeboden ontwerpen van wet, die als één geheel zijn te beschouwen, beoogen een wettelijke regeling van de verzekering van den arbeider tegen geldelijke gevolgen van ziekte.
Naast de verzekering tegen geldelijke gevolgen van ongevallen behoort naar de meening van ondergeteekende te staan een verzekering tegen de geldelijke gevolgen, die tijdelijke of blijvende ongeschiktheid tot werken wegens andere oorzaken voor den arbeider heeft en ook deze verzekering moet naar zijn oordeel door den wetgever worden geregeld.

De behoefte aan voorziening hangt samen met de wijziging, die de voortbrenging ondergaan heeft. De ontwikkeling in de hedendaagsche wijze van van voortbrenging is voor den arbeider gepaard gegaan met een vermindering van bestaanszekerheid ook daar waar het loon gestegen is. De oorzaken, die hiertoe hebben medegewerkt, mogen bekend voorondersteld worden. Herinnerd zij aan den stijgenden invloed, dien de internationale mededinging uitoefent; van gebeurtenissen die in een ver verwijderd deel der wereld plaats grijpen, wordt hier de terugslag gevoeld. Deze omstandigheid maakt in meerdere mate dan vroeger alle bedrijf aan groote schommelingen onderhevig. De arbeider ondervindt deze gevolgen des te zwaarder, doordat een verder doorgevoerde verdeeling der arbeid inzonderheid den vakarbeider steeds meer beperkt in het terrein, waarop hij een vol loon kan verdienen.

In de tweede plaats zij er op gewezen, hoe in den hedendaagsche samenleving de verhouding tusschen werkgever en arbeider een geheel andere, de persoonlijke band losser is geworden, een gevolg van den toenemenden omvang der ondernemingen in vele bedrijven, de uitoefening van bedrijven door naamloze vennootschappen, de veelvuldige wisseling van werkgever en arbeider, veroorzaakt door steeds afwisselende uitbreiding en inkrimping der ondernemingen, door verbetering der verkeersmiddelen en andere omstandigheden. De vele inrichtingen, die vooral bij groote ondernemingen ten behoeve van het aan de onderneming verbonden personeel worden in het leven geroepen, vergoeden den arbeider niet de meerdere kans, die hij bij de vroegere verhouding tot zijn werkgever had, om in dezen den man te vinden, die ook in verband met hem verleende diensten, bereid en in staat was om in geval van nood bij te springen.
De behoefte aan voorziening wordt eindelijk aangetoond, zoowel door de pogingen van de betrokkenen, liefdadigheidsvereenigingen, enz., om in dezen hulp te verleenen, als door de onvoldoendheid dier pogingen. Talrijke ondersteunings- en ziekenfondsen bewijzen, dat de tot arbeiden ongeschikt geworden arbeider behoefte heeft aan steun, doch slagen er slecht in beperkte mate in dien steun te verleenen.

§ 2. Bij de stelling, dat de wetgever genegen is deze stof te regelen, komt onwillekeurig op den voorgrond de vraag, of de Overheid wel bevoegd is op deze wijze zich te mengen in de persoonlijke belangen der burgers, zoo zelfs, dat de Overheid den burger beperkt in de vrije beschikking over het inkomen, dat hij door zijn arbeid verwerft.

Als antwoord op die vraag, meent de ondergeteekende te mogen zeggen, dat het recht, immers de taak, der Overheid is, om, waar zij daartoe in staat is, zorg te dragen, dat niet de verhoudingen, die door haar beschermd en in stand gehouden worden, voor de burgerij of een deel daarvan gevolgen hebben, die het rechtsbesef bij de bevolking ondermijnen en daardoor het rechtsleven en daarmee haar eigen bestaan bedreigen. En dat de bestaansonzekerheid van den arbeider tot de bovenaangehaalde gevolgen van onze maatschappelijke verhoudingen behoort, behoeft wel geen lang betoog.
Men kan beweren, dat een arbeider, die gewerkt heeft en zijn loon heeft ontvangen, betaald is en niets meer te vorderen heeft, en deze bewering kan, waar het betreft een bepaalden arbeider in zijne verhouding tot een bepaalden werkgever, onaangevochten en volledig zijn. Maar het is in strijd met het rechtsbesef, wanneer een arbeider, die gearbeid heeft zoolang hij kon, op het oogenblik, dat hij niet meer kan werken, aangewezen is op onderstand van derden. De zedelijke eisch, dat het loon den arbeider in staat stelle om te leven met zijn gezin, moge niet omgezet kunnen worden in een rechtsbepaling; waar het mogelijk is recht te vormen, dat de verwezenlijking van den zedelijken eisch bevordert, behoort dit niet nagelaten te worden, wil men de juiste verhouding tusschen zedelijkheid en recht handhaven.
En het behoort geen betoog, dat wil het loon strekken ook voor den tijd van ziekte, ook voor den tijd dat hij hetzij door ouderdom, hetzij door algemeene ongeschiktheid wegens andere oorzaak, niet werken kan, een opzettelijke regeling noodig is om dit te verzekeren.

§ 3. Deze regeling kan naar de meening van ondergeteekende niet worden verkregen door wijziging van de bepalingen betreffende het loon van den arbeider in het Burgerlijk Wetboek.
Indien krachtens wettelijk voorschrift den arbeider een deel van hetgeen hij zich door den arbeid verworven heeft niet wordt uitbetaald, is het noodig te zeggen, dat dit teruggehouden deel zoo worde aangewend, dat de meest mogelijke zekerheid zij verkregen, dat aan de door hem verkregen aanspraken op het oogenblik, dat het noodig is, ook ten volle zal worden voldaan.
Deze zekerheid wordt alleen verkregen door een publiekrechtelijke regeling onder waarborg van den Staat, en althans voor zooveel betreft de arbeids-ongeschiktheid die veroorzaakt wordt door ziekte, laat zich zoodanige regeling moeilijk in een anderen vorm denken dan in dien van verzekering.

§ 4. De wettelijke regeling die hierbij wordt voorgesteld, omvat, gelijk boven gezegd, alleen de verzekering tegen de gevolgen van ziekte en niet die tegen de gevolgen van meer blijvende ongeschiktheid tot werken (ouderdom, invaliditeit), al is bij het ontwerpen der organisatie voor de ziekteverzekering het oog mede gericht op de andere takken der arbeidersverzekering.
Zooals ondergeteekende reeds vroeger gelegenheid had mede te deelen [Zie de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer op hoofdstuk I der Staatsbegrooting 1909; de algemeene beraadslagingen van 20 November 1908 (Handelingen Tweede Kamer, bladz. 616); beraadslaging over hoofdstuk X van 23 december 1908 (Handelingen Tweede Kamer, bladz. 1514)], behoort er naar zijn meening verband gelegd tusschen de verschillende takken van arbeidersverzekering en zal dat verband o.a. hierin moeten bestaan, dat bij de uitvoering der onderscheiden verzekeringswetten de medewerking wordt gevraagd van dezelfde, uit de kringen der belanghebbenden samengestelde, met zekere zelfstandigheid bekleede organen.

Deze organen, de Raden van Arbeid van het eerste der thans aangeboden ontwerpen, zullen zijn dragers der ziekteverzekering; wegens het geringere risico dezer verzekering, kan zij geschieden bij de kassen, die bedoelde organen zullen beheeren. Hun taak ten opzichte van de andere takken van verzekering komt ter sprake, voor zover de Ongevallenwet betreft bij een daartoe in te dienen ontwerp tot wijziging dezer wet; voor zooveel aangaat de invaliditeits- en ouderdomsverzekering bij het hierop betrekking hebbende ontwerp. Wat deze laatste betreft zij echter nu reeds gezegd, dat de kassen waarbij de ziekteverzekering geschiedt, niet tevens kunnen dienen voor de invaliditeitsverzekering. Deze laatste vereischt een geldelijk sterkere kas, dus die zich over een grooter gebied uitstrekt, dan de ziekteverzekering. Daarentegen brengt de eisch van decentralisatie, waarover straks, mede dat de bij één ziekenkas verzekerden tot een zoo beperkt mogelijk gebied behooren. Gemeenschappelijke kassen zouden dus òf voor de invaliditeit en ouderdom te klein, òf voor de ziekte te groot zijn. Het is mede deze overweging, welke ondergeteekende de voorkeur deed geven aan regeling van beiderlei verzekering in afzonderlijke wetsontwerpen.

In het hier medegedeelde omtrent het verband tusschen de verschillende takken van arbeidersverzekering, ligt tevens voor een gedeelte de verklaring van de splitsing, ook van de regeling der ziekteverzekering, in twee ontwerpen. De Raden van Arbeid, samengesteld uit een gelijk aantal werkgevers-leden en arbeiders-leden, onder voorzitterschap van een door de Kroon benoemden ambtenaar, zullen, naast dragers der ziekteverzekering zijn organen bij de uitvoering van andere takken van verzekering. Doch ook buiten het gebied der arbeidersverzekering zal de wetgever, naar de bedoeling der ondergeteekende, van hun diensten gebruik maken, hun bevoegdheden verleenen. Immers naast de organisaties van werkgevers en arbeiders, die van groote beteekenis zijn voor een gezonde ontwikkeling van het leven der maatschappij, is noodig een publiekrechtelijk orgaan, waaraan de Overheid kan opdragen de vervulling van bepaalde functies.

In hare aanraking met het leven van den arbeid ziet de Overheid zich aangewezen òf op besturen wier samenstelling plaats heeft zonder dat voldoende rekening gehouden kan worden met een hun op te dragen sociale taak, òf op eigen ambtenaren, die tenzij men hun aantal tot in het ongerijmde zou willen vermeederen, haar niet in staat kunnen stellen eenerzijds met voldoende kennis van zaken en lenigheid van bepalingen op te treden en anderzijds een behoorlijke naleving der gemaakte bepalingen te verzekeren. Bij de uitbreiding der wettelijke arbeidersbescherming zal het gemis aan een organisatie van den arbeid, eenerzijds leiden tot het maken van gebrekkige bepalingen, anderzijds tot klachten tegelijk over belemmerende ambtenaarsbemoeiing en onvoldoende controle.

§ 5. Met het oog op deze plannen, waarop hier niet verder kan worden ingegaan, verdiende het de voorkeur de instelling van dezer Raden, en van de daarboven te plaatsen Verzekeringsraden, in een afzonderlijk ontwerp op te nemen. De algemeene regeling van de samenstelling en inrichting; de wijze van vergaderen, de bevoegdheden van genoemde Raden, vormt de stof van het ééne ontwerp, de Radenwet; hun bijzondere taak met betrekking tot de ziekteverzekering is geregeld bij het ontwerp-Ziektewet, evenals de toekomstige wetgever, die hen in een regeling betrekt, hun taak ten opzichte van het onderwerp dezer regeling zal hebben vast te leggen.

§ 6. De taak der Raden is uitsluitend uitvoering. Met eerbiediging van dit beginsel is hun overigens de grootst mogelijke zelfstandigheid gewaarborgd. De invoering eener ziekteverzekering op zoo ruime schaal als het tweede ontwerp beoogt, is alleen mogelijk bij een ver doorgevoerd stelsel van decentralisatie. Alleen dan kan de zoo noodige aanpassing geschieden aan de eischen, die plaatselijke omstandigheden en de eigenaardigheden van bepaalde bedrijven stellen. Decentralisatie wordt bevorderd door de omstandigheid dat ziekteverzekering niet, zooals andere takken van arbeidersverzekering, bij één instelling voor het geheele Rijk behoeft te geschieden, maar dat de verzekerden over een aantal kassen kunnen worden verdeeld. Bij de uitwerking van het beginsel van decentralisatie is zooveel mogelijk gevolgd het door de ervaring van ruim een halve eeuw beproefde voorbeeld der Gemeentewet, een voorbeeld bovendien, dat aanpassing waarborgt aan Nederlandsche begrippen en toestanden.

§ 7. Voorzoveel de verzekering betreft, wordt de instelling van lichamen boven de Raden van Arbeid voorgesteld, die, in zaken de verzekering betreffende, op hen een dergelijk toezicht uitoefenen als Gedeputeerde Staten op de Gemeentebesturen. In deze lichamen, Verzekeringsraden genoemd, zullen naast vertegenwoordigers van belanghebbenden, dat zijn werkgevers en arbeiders, zitting moeten hebben deskundige personen, in staat om aan de organisatie der verzekering de noodige leiding te geven. Deze deskundigen, bezoldigde leden genaamd, zullen door de Kroon moeten worden benoemd voornamelijk uit hen die deskundige zijn op het gebied van het verzekeringswezen, rechtsgeleerden en geneeskundigen.

Door de gedachte wijze van samenstelling der Raden van Arbeid wordt gewaarborgd medewerking van belanghebbenden. Aan hen wordt een groote mate van vrijheid gelaten betreffende de wijze van inrichting der verzekering, voorzoover het gebied betreft waarove zich hun werkzaamheid uitstrekt. De werkgever en de arbeiders hebben er in de eerste plaats belang bij dat de verzekering zoo doelmatig en goedkoop mogelijk geschiedt. Hierop kunnen zij invloed uitoefenen door de keuze der personen die den Raad van Arbeid samenstellen. Maakte de Raad van Arbeid fouten, zijn kiezers moeten het betalen. Van den drang die van belanghebbenden zal uitgaan ten behoeve van een goede organisatie der verzekering, wordt door ondergeteekende meer verwacht dan van het best geregeld Staatstoezicht.

§ 8. Allen die onder de wet vallen, zullen voor de uitkeering van ziekengeld verzekerd zijn bij de kas welke door de betrokken Raad van Arbeid wordt beheerd. De bestaande zoogenaamde ondersteuningsfondsen worden hierdoor, althans voorzooverre de Raden van Arbeid hun taak overnemen, overbodig. Ofschoon deze fondsen een veel geringer ontwikkeling te zien geven dan de eigenlijke ziekenfondsen, die geneeskundige behandeling verzekeren, is toch het overbodig maken van deze nuttige, vaak uit eigen krachtsinspanning van belanghebbenden voortgekomen instellingen, een gevolg dat ernstige overweging verdient. Er zijn echter gewichtige gronden aan te voeren voor het plaatselijk centraliseren van deze verzekering.
Een verdeeling van het risico over een aantal kassen, waarbij niet het belang der verzekering zelve den doorslag geeft, maakte de regeling belangrijk omslachtiger en dus kostbaarder.

De uitvoering der verzekering zou zeer bezwaarlijk worden ten aanzien van hen, die zich niet bij een bestaande kas zouden kunnen of willen verzekeren, vooral daar, waar zij weinig in aantal waren.
Voor de verzekering van dezen zou de Overheid in ieder geval kassen moeten oprichten. De regeling zou nu òf zoo zijn, dat het voordeeliger uitkomt zich bij de Overheidskas te verzekeren, zoodat met behulp van Staatsgeld aan de bijzondere kassen mededinging werd aangedaan, òf zoo, dat den bijzonderen kassen gelegenheid werd gelaten tot groote ontwikkeling te komen, in welk geval de verzekering voor hen, die bij de Overheidskas aangesloten zijn, steeds moeilijker en kostbaarder worden.
Door plaatselijke centralisatie kan het gebied, waarvoor een kas wordt ingsteld, zoo worden bepaald als in verband met de eischen der verzekering wenschelijk is, en worden de kosten van beheer en eener doelmatige organisatie der contrôle tot het geringst mogelijke bedrag teruggebracht.

Verbrokkeling leidt uit den aard der zaak tot een te groot aantal kleine kassen, die de middelen niet hebben om het risico te drukken door maatregelen in het belang der openbare gezondheid. Van de Raden van Arbeid, die over niet onbeduidende middelen zullen hebben te beschikken, mag verwacht worden dat zij voor dit een open oog zullen hebben en dat van hen, evenals dit bij groote Ortskrankenkassen in Duitschland geschiedt, kracht zal uitgaan voor het oprichten en steunen van ziekenhuizen, herstellingsoorden, en in het algemeen van alles wat strekken kan om het gezondheidspeil der bevolking te verhoogen.

§ 9. Dit alles betreft de uitkeering van ziekengeld. De wettelijke verzekering omvat niet de geneeskundige behandeling.
In de eerste plaats toch komt het ondergeteekende twijfelachtig voor of er grond bestaat om aan de arbeiders de verplichting op te leggen zich en hun gezin geneeskundige behandeling te verzekeren, zeker een hoogst gewichtig belang, maar toch niet gewichtiger dan vele andere belangen, die voor zoover dit binnen hun bereik is, door hen als door andere burgers, moeten worden behartigd.
In de tweede plaats heeft de ondervinding in Duitschland en Oostenrijk bewezen, dat de Overheid de verstrekking van geneeskundige behandeling den verzekerden niet kan waarborgen. Zij is hierbij afhankelijk van de medewerking van geneeskundigen, niet-ambtenaren. En dit is bedenkelijk, omdat het eigenaardige van de verzekering van geneeskundig behandeling is, dat deze niet vervangen kan worden door iets anders, bijv. eene vergoeding in geld.

In de derde plaats zou een verplichte verzekering van geneeskundige behandeling dreigen te verstoren het vele dat thans op dit gebied, met name van Gemeentewege op zoo uitnemende wijze geschiedt. De verschaffing van wezenlijke geneeskundige behandeling stelt bij den stand der medische wetenschap zoodanige eischen, dat in vele gevallen het volle genot der wetenschappelijke hulp niet valt binnen het bereik van niet-welgestelden, zoodat ook reeds op ruime schaal door de gemeentelijke overheid voor minder gegoeden gelegenheid wordt geveven om voor niet of tegen een prijs veel lager dan den kost-prijs, geneeskundige behandeling te ontvangen.
In de vierde plaats dient rekening gehouden met den verschillende aard van beide verzekeringen. Naar de meening van ondergeteekende moeten voor de geneeskundige behandeling geheel andere regelen worden gesteld dan voor de ziekengeld uitkeering, moet ook bepaald de leiding bij beide anders georganiseerd zijn, levert de voorziening in beide verzekeringen uit één kas bezwaar op en zou daardoor een samenvatting voor beide verzekeringen schadelijke gevolgen hebben.

Eindelijk wordt in ons land, dank zij ook de krachtige ontwikkeling van het ziekenfondswezen, voor geneeskundige behandeling reeds op zoo ruime schaal gezorgd, dat het meer wenschelijk voorkomt, deze ontwikkeling te bevorderen, hetgeen in verband met de verzekering van uitkeering bij ziekte in hooge mate kan geschieden. De Raad van Arbeid toch zal geen uitkeering doen dan op verklaring van een geneeskundige; dit waarborgt dat bij iedere zieke, zoo hij althans zijn uitkeering vraagt, een geneeskundige komt. Ook mag geen uitkeering van ziekengeld geschieden, tenzij in de geneeskundig hulp is voorzien. Dit wordt o.a. geacht het geval te zijn voor wie verzekerd is bij een erkend ziekenfonds, d.i. een fonds dat voldoet aan zekere bij wet gestelde eischen. Voor zoodanig fonds kunnen de premies worden geind bij de werkgevers door den Raad van Arbeid. Het komt niet twijfelachtig voor, dat door deze bepalingen het ziekenfondswezen in Nederland een nieuwe ontwikkeling tegemoet zal gaan, terwijl bij de voorwaarden, voor erkenning te stellen, kan worden bevorderd, dat de regelen, bij zoo mening uitnemend geleid ziekenfonds proefhoudend gebleken, normen zullen worden, ook voor andere organisaties, die voor verzekering van geneeskundige behandeling reeds bestaan of naar aanleiding van de voorgestelde bepalingen zullen worden opgericht.

Is het verband tusschen de uitkeering van ziekengeld en de verleening van geneeskundige behandeling nauw, geen reden schijnt ondergeteekende aanwezig te zijn om, gelijk een der vroegere, op andere grondslagen rustende ontwerpen deed, in deze regeling te betrekken het begrafenisgeld. Naar haren aard zijn beide verzekeringen verschillend. Bij de ziekteverzekering draagt ieder dag zijn eigen risico, daarom kan de verzekering ten alle tijde eindigen. De aanspraak op begrafenisgeld daarentegen, mag niet vervallen, wanneer de verzekering vóór het overlijden eindigt. Dit onderscheid maakt opneming in één regeling bezwaarlijk.
Afgescheiden van de vraag of aan een wettelijke verplichting behoefte bestaat, waar de betrokkenen reeds in ruime mate in de verzekering van begrafenisgeld voorzien, acht ondergeteekende daarom een opneming dier verplichting in dit ontwerp in ieder geval niet op haar plaats.

§ 10. Volgens de hierboven gegeven opvatting is de ziekteverzekering te beschouwen als een regeling, hiertoe strekkende, dat de arbeider, die gearbeid heeft zooland hij gezond was, bij ziekte uit zijn loon voorziening in zijne behoefte vinde.
Hieruit behoeft niet te volgen, dat de premie verschuldigd is door den arbeider en door dezen uit het door hem ontvangen loon wordt voldaan. In het afgetrokkene ware drieërlei regeling mogelijk. De premie kon verschuldigd zijn òf door den werkgever, òf door den arbeider, òf door den werkgever en door den arbeider ieder voor een deel. Werd de eerste regeling gevolgd, dan zou daardoor bij de invoering der wet, voorzooverre zij niet met een loonsverlaging gepaard ging, het volle bedrag der premie aan het loon worden toegevoegd; bij de tweede regeling zou, kon de arbeider zich geen gelijktijdige loonsverhooging verzekeren, het geheele bedrag der premie in mindering komen van dat, hetwelk als loon wordt uitgekeerd. Het eerste zou niet billijk zijn, omdat dit niet zou beantwoorden aan de heerschende zeden, waar toch ook in de best geleide bedrijven uitkeering van ziekengeld doorgaan gebonden is aan bijdragen van de arbeiders. Het tweede zoude niet billijk zijn, omdat er voor de werkgevers niet alleen een algemeen erkende zedelijke verplichting bestaat ten opzichte van hunne zieke arbeiders, maar ook met de invoering der ziekteverzekering eene ontlasting der werkgevers ten opzichte van de ongevallenverzekering plaats heeft.
Bovendien is het wenschelijk, ook afgezien van de verdeeling der lasten bij de invoering der wet, bij het beheer der ziekenkassen, beide, werkgevers en arbeiders, te betrekken en dat kan het best geschieden indien beide groepen geldelijk bij de verzekering betrokken zijn.

Op deze gronden meente de ondergeteekende te moeten voorstellen, de premie door werkgevers en arbeiders gezamenlijk te doen betalen. Ter wille van vereenvoudiging der administratie moet naar zijn meening de Raad van Arbeid het recht hebben de premie bij den werkgever in te vorderen, die dan het aandeel van den arbeider kan inhouden op diens loon, al moet de Raad tevens de bevoegdheid erlangen om voor bepaalde groepen van arbeiders de invordering bij den arbeider te doen plaats hebben, met het recht voor dezen om van den werkgever diens aandeel terug te vorderen. Bij deze opvatting behoort de regeling zich te beperken tot hen die arbeider zijn. Immers een inhouding van een gedeelte van het loon voor dagen van ziekte, is alleen mogelijk bij hen die loon verdienen.
Dit neemt niet weg, dat de vrijwillige verzekering de gelegenheid ook voor anderen opent om zich eene uitkeering te verzekeren, al zal de Raad van Arbeid hier het recht moeten hebben om zelfs door weigering van verzekering misbruik te keeren.

§ 11. Het begrip arbeid intusschen, heeft in onze wetgeving een zeer ruime beteekenis. In de eerste plaats moeten daarvan uitgezonderd zij, wier geldelijke omstandigheden van dien aard zijn, dat zij maatschappelijk niet behooren tot den stand van personen, waarvoor deze regeling in het leven werd geroepen. Maar de beperking dient, in verband met het bovenstaande, nog verder te gaan. Hetgeen boven gezegd is betreffende de verminderde bestaanszekerheid van den arbeider, geldt slechts voor hen, die in dienst zijn van werkgevers, wier doel is winst te maken. Slechts voor zoover de hedendaagsche wijze van voortbrenging haar invloed doet gelden, valt een rechtsgrond voor wettelijke regeling aan te wijzen. Al hetgeen boven met betrekking tot dien rechtsgrond is aangevoerd, geldt slechts voor den werkgever en arbeider die werken voor de openbare markt, waar de verhoudingen den invloed ondervinden der scherpe mededinging. In het ontwerp wordt dit uitgedrukt door de werking der wet te beperken tot de arbeiders in een onderneming.

Arbeiders in persoonlijke dienst, in het algemeen dus ook de huiselijke dienstboden, vallen daarom niet onder de verplichting.
Van groot gewicht is de uitsluiting van de zoogenaamde losse arbeiders (volgens het ontwerp, zij die korter dan vier dagen achtereen in eenzelfde dienstbetrekking zijn). Deze beperking geschiedt uit overwegingen van uitvoering. De moeilijkheid om hen in de verzekering te betrekken, betreft vooral de aangifte en de inning der premie. Hoe ten aanzien van deze beide punten de regeling zou moeten zijn voor arbeiders, die den eenen dag bij dezen, den anderen dag bij genen patroon werken, valt niet in te zien. Zoodanige regeling hebben ook de buitenlandsche wetgevingen op dit stuk niet gevonden. De Duitsche wet zondert hen uit. De Oostenrijksche wet neemt hen op, maar het "Programm für die Reform und Ausbau der Arbeiterversicherung" zonderde ze uit wegens de moeilijkheden bij de uitvoering der wet ondervonden, en het jongste Oostenrijksche ontwerp neemt ze wel weder op, maar met de verzuchting "dat het zeer twijfelachtig is of een bevredigende volledige doorvoering der verzekering van de losse arbeiders bereikbaar is". Een zeer afwijkende regeling, waarbij het verzekeringskarakter ten deele verloren gaat, bevat het jongste Duitsche ontwerp.

Volgens het ontwerp-Ziektewet kunnen de losse arbeiders die onder de Ongevallenwet vallen, zich vrijwillig bij de ziekenkas verzekeren en zijn zij in dit geval bevoegd, de helft der premie van hun werkgever terug te vorderen. Op welke wijze van deze regeling een drang der werkgevers op de losse arbeiders wordt verwacht om zich vrijwillig te verzekeren, komt ter sprake bij het hierboven bedoelde ontwerp tot wijziging der Ongevallenwet.
Onder de verplichte verzekering worden overigens alle arbeiders gebracht, dus ook die werkzaam zijn in bedrijven van den landbouw. Bij een gedecentraliseerde regeling als het ontwerp brengt, kan hun opneming geen overwegende bezwaren opleveren. Het ontwerp laat den Raden van Arbeid ten platte lande voldoende vrijheid om de verzekering dezer arbeiders aldus in te richten, dat zij uitvoerbaar is.
Ten slotte zij hier de huisnijverheid vermeld. Ook bij deze worden alleen de arbeiders verzekerd, zij dus die een overeenkomst als bedoeld in artikel 1637a of c Burgerlijk Wetboek hebben aangegaan. Of de behoefte aan verzekering minder groot is bij die huisnijveren, die zelfstandig werkzaam zijn, mag twijfelachtig heeten. Maatschappelijk en oeconomisch is er tusschen beide vaak geen verschil. Waar echter wettelijk geen werkgever, geen loon, geen duur der dienstbetrekking is aan te wijzen, is er in het stelsel van het ontwerp geen andere weg om ook voor hen de mogelijkheid van uitkeering bij ziekte te scheppen dan die der vrijwillige verzekering. Ook de Duitsche en Oostenrijksche wetgevingen zijn ten aanzien der "Haupsgewerbetreibenden" nog in een tijdvak van zoeken en tasten. Op geen gebied moest, blijkens de jongste ontwerpen, ingrijpender wijziging worden voorgesteld.

De onderscheiding in "Hausgewerbetreibenden", dat zijn zelfstandig werkzame personen, en "Heimarbeiter", dat zijn thuis werkende arbeiders, is in de toepassing niet altijd gemakkelijk (zie de rechtspraak op § 2, 1ste lid nr. 4, der Duitsche en § 3, 3de lid der Oostenrijksche Ziekteverzekeringswet). Intusschen bestaat zij ook volgens ons Burgerlijk Wetboek, en dat de toepassing niet onmogelijk is blijkt wel uit hare bestendiging in de Duitsche (§ 174) en Oostenrijksche ontwerpen (§ 2).


De Ziektewet werd met een aantal wijzigingen in 1913 aangenomen en met nog meer aanpassingen in 1930 voor het eerst ten uitvoer gebracht. De uitvoering werd toen opgedragen aan de Raden van Arbeid en aan bedrijfsverenigingen.

D. Rigter, maart 2009

Zie ook het verslag uit 1911 van de onderzoekscommissie van de Tweede Kamer

Geschiedenis van de verzorgingsstaat

Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).